Het is meer dan een jaar geleden dat ik ome Jan bezocht. Hij is dan overgeplaatst naar een ander verzorgingstehuis omdat het zijne wordt verbouwd. Op een warme zondagmiddag parkeer ik de auto in Naaldwijk, vlak voor de deur van het grote gebouw met veel ramen en ruimte.
Ik tref hem aan zittend in een rolstoel. Als ik binnenkom en hem begroet, duurt het even voordat hij reageert.
Dan zegt hij moeizaam met vochtige ogen, ‘Ik dacht dat ik je nooit meer zou zien.’
Mijn hart klopt uit mijn keel, heftig slikkend vechtend tegen mijn eigen tranen, antwoord ik: ‘Nee, ome Jan jou vergeet ik niet.’
De dag ervoor ben ik terug uit Frankrijk gekomen naar Nederland. Het gevoel dat ik hem moet zien is zo overweldigend, dat ik de extra reis onderneem. Gelukkig maar, denk ik, dat ik hiernaar heb geluisterd.
Ik probeer een gesprek met hem aan te knopen, maar hij is onbereikbaar. Ik schrik. Wat is er in godsnaam met hem aan de hand, vraag ik me bezorgd af. Na vier keer hem gevraagd te hebben of we vanwege het warme weer niet beter een loopje kunnen maken, stemt hij in met een voorzichtige knik van zijn hoofd. Meer niet. Ik wandel met hem naar beneden, door het vreemde huis, dat ik niet ken.
‘Waar moet ik naar toe, ome Jan, om wat te drinken?’
Mijn negentig jarige oom reageert weer niet. Ik probeer mezelf op te monteren met de gedachte dat hij niet dement aan het worden is en dat het aan mij ligt. Maar het lukt niet echt.
Bij de receptie vraag ik of we ergens iets kunnen gaan drinken. De receptioniste verwijst ons naar een grote ruimte waar mensen zo ver mogelijk van elkaar verwijderd zitten. ‘Corona, he.’
‘Ome Jan, wat wil je drinken?, vraag ik nadat ik ergens midden in de immense ruimte hem heb geparkeerd. ‘Kom je hier weleens?’. Hij geeft geen enkele reactie. Dof staart hij voor zich uit. Afwezig.
Ik herhaal de vraag. ‘Zal ik wat water voor je halen?’ Hij verroert zich niet. Het zweet breekt me uit. Wat moet ik doen? Alleen zijn lichaam zit bij me, zijn geest is ergens anders.
Na mijn vraag zonder antwoord weer te hebben herhaald, besluit ik dan maar een flesje water te gaan halen.
‘Alsjeblieft, ome Jan,’ zeg ik triomfantelijk, ‘hier is wat te drinken voor je.’
Dan dringt de vreselijke realiteit tot me door dat hij niet meer in staat is zelf te drinken. Mijn hart slaat over van schrik. Ik neem het rietje, stop het in het flesje en probeer het voorzichtig in zijn mond te doen. ‘Ik help je wel’, zeg ik quasi vrolijk. Hulpeloos accepteert hij het rietje en met veel inspanning zuigt hij er wat vocht uit, maar na een hele korte teug stopt hij er mee.
Ik voel me machteloos en ongelofelijk triest. Wat is er nog over van mijn koppige, eigenzinnige zorgzame oom? De man die zijn hele familie ondersteunde en nu te zwak is om een rietje in zijn mond te stoppen. Kan je een grotere vrije val naar beneden maken? Hij heeft een intense hekel aan afhankelijkheid, en uitgerekend hij, kan niets meer. Bij alles moet hij geholpen worden.
Het is net alsof hij me laat zien dat daar waar je je hele leven tegen verzet, zinloos is. Alles in je leven moet je leren accepteren, ook hulp die hij net als ik, altijd afwijst. Maar zelfs het afwijzen is onmogelijk voor hem. Hij kan zelfs dat niet meer!
Buiten schijnt de zon. Het is warm en het licht schijnt ons toe. Ik neem je wel mee naar buiten, we maken een ommetje. ‘Is dat goed?’, vraag ik onzeker geworden na zo weinig respons.
Geen reactie.
‘Of wil je weer naar je kamer?’
Hij staart voor zich uit en ik betwijfel of hij dat zelfs doet.
Het zweet breekt me uit, wat moet ik doen? Hoe kan ik hem bereiken.
‘Ok’, zeg ik, alsof hij mij geantwoord heeft, ‘we gaan wel effetjes lopen door de tuin’.
Na een rondje door de tuin, waarbij ik quasi opgewekt hem het een en ander vertel over mijn Franse leven en bijna zeker weet dat hij er geen woord van hoort, zie ik in de verte de twee mannen die iedere zondag trouw mijn oom bezoeken. De ene heet Phil. Hij is de man die hem al jaren lang helpt.
‘Hoi, Phil, zeg ik hem mijn hand gevend.’ ‘o, ja, sorry, je wil afstand houden.’ ‘Nee, hoor, zegt Phil. ‘Niet nodig’ Even later zitten we onder een parasol en eten een frietje dat zij voor mijn oom hebben meegenomen, maar waarop hij niet reageert.
Ongerust vraag ik aan Phil, wat er aan de hand is. ‘Tja, antwoordt hij, ‘ sinds Jan hier is gaat het heel slecht met hem.’
Na een kwartiertje met de mannen gepraat te hebben, besluit ik naar huis te gaan.
Ik stap af op mijn oom en geef hem mijn hand. ‘Dag, ome Jan, fijn om je weer te hebben gezien’. Hij reageert heel even met een zwakke glimlach. Ik durf niet te zeggen ‘tot ziens’. Terwijl ik wegloop en de mannen gedag zeg, springen de tranen in mijn ogen.
Snel loop ik door de lange gangen van het gebouw naar de auto. De tranen rollen over mijn wangen, ik hoop dat niemand dat heeft gezien.
Een paar dagen later hoor ik dat ome Jan is vertrokken. Dat waar hij al jaren naar verlangde is gebeurd. Zijn wens is in vervulling gegaan. Hij is naar Jezus, daar waar hij naar uitkeek en waarvoor hij tegelijkertijd o zo bang was.
Ik ben dankbaar dat ik hem heb gekend. Hij kon ongelofelijk doorzagen over zijn geloof, dat voor hem zijn leven was. Altijd wilde hij me overtuigen, dat ik ook moest geloven in God zoals hij. Ik heb veel bewondering voor zijn standvastigheid en zijn voortdurende zorgzaamheid, voor ons, zijn familie. Ik ben vorig jaar niet naar zijn begrafenis gegaan, omdat ik het niet kan verdragen dat het afscheid van mijn bloedeigen oom wordt overgenomen door leden van zijn kerk.
Toch heeft hij dat zo gewild. Maar eigenlijk wilde ik mijn verdriet over hem, niet delen met voor mij volslagen vreemden. Ik begroef hem op afstand, in gedachten. En denk nog vaak aan hem.
Er zijn mensen die je ontmoet in je leven die er als een rode draad doorheen lopen en hij was er 1 van.
Dag, ome Jan. Sterkte in de hemel.