Ze heeft lang sluik grijs haar. Bijna al haar leeftijdgenoten zijn vertrokken. Zij woont in een groot gebouw waar ze een grote kamer deelt met haar vogel Pientje, die al twee en twintig jaar bij haar is.
Wij hebben altijd een vreemd soort van relatie gehad. Ik ben haar dankbaar want ze heeft altijd voor me gezorgd, zolang dat nodig was. Trouw en zorgzaam. Met het kleine inkomen dat zij had wist ze ons de zestig en zeventiger jaren door te loodsen. Haar zonen met de drie R’s.
Een rare vond ze mij en waarschijnlijk nog steeds. De dingen die ik deed en waarvoor ik stond spraken haar nooit aan. We verstaan elkaar niet.
Ze kijkt me schuin aan en zegt bevelend maar vriendelijk:”Je moet je haar laten knippen.” Ik leg haar weer uit dat ik sinds de krankzinnige c.maatregelen niet meer een kapper heb willen bezoeken vanwege de gehoorzaamheidsoefening met het misdadige mondkapje.
Kort zeg ik iets over het mondkapje, maar ze lijkt me niet te kunnen volgen. Het is alsof ze de afgelopen twee jaar ergens anders heeft geleefd. Toch weet ik zeker dat ze ook hier mondmaskers hebben moeten dragen. Dat alles lijkt langs haar heen te zijn gegaan. Gelukkig maar.
Ik kijk naar haar haar, dat minstens zo lang is als dat van mij.
‘Denk je nog weleens aan ome Jan?’, vraag ik opeens, terwijl ik schrik van mijn eigen vraag. Ze gaat er niet op in. Ik zie vocht opwellen in haar ooghoeken. Bij mij gebeurt hetzelfde. Een vloed van verdriet valt als een natte doek over mij heen. Ik slik heftig om haar mijn verdriet niet te tonen.
Wij, mijn moeder en ik, zijn niet echt gewend om gevoelens met elkaar te delen. Ze vertelt dat ze nog gesproken heeft met haar moeder, mijn oma, die al meer dan veertig jaar geleden is gestorven. “Ze was bij me.”, zegt ze zacht.
Haar broer, mijn ome Jan, is een paar maanden geleden gestorven en alleen tante Nel leeft nog.
Ze heeft drie zonen. Voor de rest is er geen familie die haar nog kent.
Het lijkt alsof ik in een klap me realiseer wat zij hier ondervindt en wat meteen de reden is dat ik het zo moeilijk vind haar te bezoeken.
‘Ik heb niemand nodig, hoor,’ zegt ze, alsof iemand het tegendeel heeft beweerd. Daarmee zegt ze feitelijk dat ze wel degelijk iemand nodig heeft.
Ze hoeft me het niet te vertellen, maar ze zou het wel uit kunnen schreeuwen van verdriet. Dat voel ik, die pijn snijdt door me heen.
Ooit woonden wij, haar zussen met hun aanhang, haar broer en mijn oma en opa en ik onder een dak in een huisje aan de molen. Twee jaar lang werd ik door hen allemaal vertroeteld in een optrekje dat uitpuilde van de mensen. Ik was de eerste, de Benjamin. Mijn vader bleef bij zijn ouders wonen omdat mijn moeder niet wilde in het huis dat hij van de gemeente in Maasdijk had gekregen.
Het moet een drukke boel zijn geweest. Ik lag op het kamertje waar ook mijn oom en opa sliepen. Zo knus en zo groot was destijds de woningnood.
Mijn leven lang heb ik hen horen vertellen hoe fijn het was met mij, daar toen in dat huisje met zijn allen. Waar van de nood een deugd werd gemaakt. I
Toen ik twee was verhuisden mijn moeder en ik naar een huis dat ome Jan aan mijn vader verhuurde. Ons gezin was toen pas echt samen, maar waarschijnlijk niet voor mijn moeder.
Want ik herinner me nog het verdriet dat ze had, wanneer ze over mijn opa sprak, die rond die tijd overleed. Daarna was er de pijn van het gemis aan mijn oma die twintig jaar later overging naar de andere kant.
Dat groepje mensen, die familie is ze bijna allemaal kwijt. Haar band met de aarde hangt aan een zijden draadje. Het glinstert nog maar is o zo broos. Daarom vindt ze troost, begrijp ik plotsklaps, in haar dromen of is het meer dan dat….Ze wachten op me…..Ze zegt dat haar moeder bij haar was.
Zie je wel, bedenk ik, haar familie, dus ook de mijne wachten op haar en ook …..op mij…Ik stop even met tikken, want de tranen rollen over mijn wangen.
Wat is dat toch, dat gemis aan warmte, aan een vaag gevoel van ergens bij horen, terwijl ik net als zij altijd gezegd heb, niemand nodig te hebben!
Feitelijk klopt dat natuurlijk, maar in onze harten heeft ieder mens een ander nodig. Ook al kan je jezelf nog zoveel liefde geven, de liefde en genegenheid die je medemens je reikt is onvervangbaar.
Wij mensen zijn allemaal lid van die ene grote familie die in dat huisje aan de molen woont. Mensen kunnen niet zonder elkaar, en hebben alleen behoefte aan warmte.
Helaas moeten we nog leren wat liefde is en daarom is de verwarring zo compleet, in de manier waarop mensen moeizaam met elkaar omgaan en als compensatie voor onenigheid met elkaar achter ‘groote leiders’ aanlopen.
Want we hebben juist geen leiding nodig om het goed met elkaar op aarde te hebben. We hebben alleen elkaar nodig. Dat is alles. En om dat te kunnen, moeten we leren wat liefde voor onszelf en daarna voor onze medemens is.