Hij schuifelt door zijn huis, een boom van een kerel in zijn bloeidagen. Nu trekt hij krom door een pijnlijke rug en de last van het leven. In zijn dagen zorgt hij voor zijn familie. Hij helpt hen aan woonruimte. Hij zorgt als een vader, die hij nooit wordt.
Mij leest hij bijbelteksten voor, zijn steun en toeverlaat in zijn laatste jaren.
“Ome Jan, misschien word je wel honderd.”
Hij kijkt me vermoeid aan, hij verbergt een in de verte opkomende glimlach.
“Nee, Rob, ik hoop niet dat ik zo ver moet gaan.”
Langzaam maar zeker leert hij loslaten. Zelfstandig op pad gaan kan hij al een aantal jaren niet meer. Hij is afhankelijk van mensen die hem komen ophalen en meenemen. Voor de rest verplaatst hij zich thuis, stoelen, tafels, deurposten en andere steunpunten vasthoudend zodat hij niet valt.
“Zet maar een kop thee, of neem maar iets uit de koelkast.”, zegt hij uitnodigend als ik hem bezoek. Nadat ik thee heb gezet, zit hij te slapen in zijn stoel. Ik probeer hem niet wakker te maken. Dan tilt hij zijn hoofd op en kijkt me lachend aan.
“Geeft niks, ome Jan, doe maar een dutje.”
Hij begint weer te vertellen. Zijn levensverhaal, zijn worsteling met zichzelf en zijn geloof. Ik ken de geschiedenis woordelijk, toch blijf ik er uit respect naar luisteren. Ik weet ook dat hij dit net zo lang zal blijven herhalen totdat hij niet meer kan. Dat is namelijk iets dat hij ieder mens wil meegeven. Zijn neef, maar ook zijn buurman en ieder die het horen wil. Hij noemt het ‘geloof’, ik noem het liefde, voor hem is het barmhartigheid, voor mij is dat ome Jan.
De man die zichzelf wegcijferde voor zijn moeder, zijn zussen en later voor de kerk waarbij hij zich aansloot. Zijn zus, mijn moeder, bezorgt hij begin zestiger jaren een huis. Dankzij de lage huur houden mijn ouders juist genoeg geld over om drie jongens groot te brengen. Hij zorgt dat mijn vader ook een baan krijgt. Zijn invloed op mijn leven is groter dan hij zich ooit zal realiseren. Ik ben hem hiervoor heel dankbaar.
“Ik kon vannacht niet slapen, ik had spanning.” En even later vervolgt hij:”Angst.”
“Maar je hoeft toch nergens bang voor te zijn, zeg ik tegen de 88-jarige.” “Je bent je hele leven een goed mens geweest voor anderen.”
“Ja, maar toch ben ik bang.”
Dan leest hij mij een bijbeltekst voor om mij te laten begrijpen waar die angst vandaan komt.
“Ik snap het niet, jij vertelt mij toch altijd dat Jezus onze zonden op zich neemt?”
“Zeker, maar als ik hier de hele dag binnen zit, dan heb ik soms zondige gedachten.”
“Je bent toch ook maar een mens?”, protesteer ik.
In een flits begrijp ik waarom hij zo’n hekel heeft aan alleen thuis zitten. Dan loopt hij het risico dat ‘slechte gedachten’ met hem op de loop gaan. Ik heb altijd gedacht dat hij niet tegen alleen zijn kon.
Wanneer ik op het punt sta om te vertrekken, kondigt de volgende bezoeker zich al weer aan.
Gelukkig, denk ik, dat geeft hem de afleiding die hij zo graag heeft. Nadat ik Piet heb binnengelaten en mijn kopje heb afgewassen, schud ik mijn oom de hand.
“Tot gauw,” zeg ik.
Hij kijkt me tevreden aan. “Wanneer kan ik je het beste bellen?”
“O, kijk maar”, zeg ik, “als ik er ben neem ik op.”
De ‘Sovjet’ bij de molen, 25 oktober 2018