In de drukte van de ochtendspits sta ik achter het conductricehokje en zie vanuit mijn ooghoeken een vrouw van in de twintig in de tramingang staan. De conductrice is ongeïnteresseerd met haar in gesprek, zoals alleen Amsterdamse conducteurs dat kunnen. Het meisje zwaait met haar armen, de wanhoop staat op haar gezicht. De tram staat op het punt te vertrekken.
Iedere reiziger zit in zijn eigen cocon. Vijf seconden lang verstilt het beeld van een jonge vrouw omringd door maandagochtend gezichten. Het meisje blijft waar ze staat. Ze lijkt ieder moment in huilen te kunnen uitbarsten. Toch blijft ze praten tegen de stugge medewerkster, die nu als een boeddha voor zich uitstaart.
Dan vang ik een flard van het gesprek op. Ze klinkt Amerikaans en zegt dat ze haar kaartje is vergeten en niet genoeg geld bij zich heeft, maar echt dringend mee moet. De conductrice ademt met heel haar wezen Nee uit. Het meisje probeert de trammedewerker te bewegen tot een dialoog, maar die geeft geen krimp. Ze geeft geen millimeter toe. Het meisje wordt nerveuzer, haar gezicht roder en ik krijg steeds meer belangstelling. Blijkbaar staat er meer op het spel. Dan schijnt ze steun te zoeken bij een man met kaal hoofd die het dichtst bij haar in de buurt tegen de wand van de tram aanhangt. Hij mompelt tegen het meisje dat hij geen cent bij zich heeft. De andere tramreizigers komen hun cocon niet uit, geen woord of gebaar van steun ontvangt de jonge vrouw. Complete onverschilligheid vult de drukke tram, die nog steeds stilstaat.
Ik probeer te begrijpen waar het over gaat. De spanning neemt toe. Blijkbaar gaat de tram pas verder als het probleem met de Amerikaanse is opgelost. Zij kijkt wanhopig in het rond, hopend op een gebaar van goede wil, een teken van medeleven. De tram is opgesloten in een kille traagheid die op het meisje over moet komen als vijandig. Ik zie haar ogen vochtig worden, maar ze geeft nog niet toe.
‘Only ten cents’, roept het meisje bijna huilend. De maandagreizigers kijken onverstoord door de vensters naar het mistroostige weer. Geen enkel persoon trekt zich ook maar iets aan van de situatie waarin de jonge vrouw zit. Waarom zouden ze. Het is pokkenweer en ze moeten naar hun werk.
Dan dringt tot me door dat ze gewoon tien cent te kort komt om haar kaartje te kunnen betalen. Ik rommel in mijn broekzak en tot mijn opluchting heb ik nog een muntje van vijftig cent. Ik stap op de vrouw af en geef haar het muntje. Even later zet de tram zich in beweging en loopt ze beschaamd langs me heen. ‘Thank you’, zegt ze zacht. ‘You are welcome’, antwoord ik. Even verderop gaat ze staan bij het raam en hoor ik haar zachtjes huilen. Dat zou ik ook willen doen over zoveel liefdeloosheid van een tram op weg naar het Centraal Station. In mijn fantasie denk ik dat zij in een verschrikkelijke doodsklap het geloof in de goedheid van de mens voorgoed is verloren.
Rob Vellekoop,